Het lied van Maria
Maria is mij lief om haar lied, de lofzang van Maria, het Magnificat in het Latijn. In tegenstelling tot wat er vaak bij Maria gezegd, gezongen, gebeden en gezien wordt is dat geen lief lied. Zoals zoveel liedjes uit de bijbel is het een krachtig lied van een God wiens woord om zich heen mept: machtigen zie je achterover van hun troon vallen op de grond. Wie hoog zat, stort neer en wie laag- bij -de -gronds onder de duim werd gehouden wordt omhooggetrokken. Dat is de nieuwe tijd die met de komst van Jezus begint.
Geen gezellig kerstlied dus. Maar wel een lied vol vuur en visioen. Een lied dat dan ook ontelbaar veel keren is gezongen en nieuw getoonzet. Als ‘bestaanszekerheid’ voor jou alleen een politieke frase is omdat in jouw leven onzekerheid troef is, als armoede, gebrek aan huisvesting, weigering van asiel, afwezigheid van goede zorg jouw leven bepalen moet je dit lied zingen of schreeuwen, boos worden als het moet. De God over wie Maria in haar lied zingt is helemaal niet vies van boosheid. Hij toont zijn macht en de kracht van zijn arm en drijft uiteen wie zich verheven wanen.
Dat kerstverhaal van Lukas is een verhaal over mensen die verlangen naar licht, naar een wereld met mensen die om elkaar geven en die elkaar niet achtervolgen of een plek in de herberg weigeren of alleen maar schijnzekerheden bieden.
Een anekdote: Sinds jaar en dag zong ik in het Alkmaarse kamerkoor Sine Nomine. Ooit zongen we een programma rond de lofzang van Maria. Veel zangers kennen het lied ongeveer, weten met hun hoofd wat ze zingen, sommigen zullen het nooit weten, en een paar zangers geloven nog in die oude woorden en verlangen ernaar dat ze nou es echt gebeuren, dat hongerigen te eten krijgen in plaats van weg berekend te worden. Het was de generale, dus het zat er al goed in. Soms gebeurt het dat passanten stoppen en luisteren. We oefenden in de Lutherse kerk en de deur zat niet dicht. Bij deze repetitie kwamen er twee binnen. Ze roken heftig naar drank en zagen er ongelukkig uit. “We hoorden de muziek”, zeiden ze. “U bent van de kerk. Hebt u misschien wat geld voor ons?” De dirigent stamelde, verlegen met de situatie: “wij zijn niet van de kerk, hoor. Wij zijn maar een gewoon, loslopend koor”. Maar de twee waren volhardend. Ze hielden dus vol, op het laatste zagen ze het hele koor aan zich voorbijtrekken: ieder gaf geld uit de geopende beurs. Ze hadden gelijk die twee. Als je zulke liederen zingt is het niet vrijblijvend, geen sprookje, maar voor ‘t echie.
Gods goedheid is te groot voor het geluk alleen maar kan alleen groot worden als wij mensen het niet gewoon gaan vinden: gelukzoekers, lichtzoekers, asielzoekers, woningzoekers. Als wij mee gaan zoeken en koppig wachten, verlangen, hopen, bidden of zingen met Maria.
Haar lied vind je in Lukas 1: 45-51 en in de liturgie van de katholieke kerk heet het: Magnificat. Het is in het latijn door ontelbaar veel componisten op muziek gezet. Toen wij in Alkmaar oefenden zongen we ook de compositie van Arvo Part. Eerst zingen de vrouwen en bloedstollend mooi daarna de mannen en zo gaat dat maar door. Op 1 december, 1 advent staat de dienst in het teken van het Magnificat.
—–